In mijn Utrechtse studententijd was ik lid van het Utrechtsch Studenten Corps en redacteur van het oudste Nederlandse studentenblad, de Vox
Studiosorum. In dat blad schreven wij
vooral over studentenzaken,
maar de redactionele vrijheid
was erg groot. Op een goede (of kwade) dag in het voorjaar van 1967 raakte ik op de sociëteit in gesprek met een ouderejaars, die mij iets vertelde
over het ontstaan van de staat
Israël en het geweld dat tijdens
de vestiging van die staat gebruikt was, om de Palestijnse bevolking te verdrijven.
Het was drie maanden vóór de Zesdaagse Oorlog, dus dat
kan de aanleiding niet geweest zijn.
Ik dook vol overgave
in dat, voor mij volkomen onbekende,
deel van de ontstaansgeschiedenis
van Israël. Vervolgens schreef ik er
een stuk over dat in april 1967 gepubliceerd werd onder de titel ‘Van de joden niets dan goeds.’
De reacties lieten niet lang
op zich wachten. Het
USC-lid Gideon Kornblum reageerde met een tegenstuk onder
de titel: ‘Vox gedegradeerd
tot neonazistisch propagandablaadje.’
Hij schreef onder meer: ‘Wat een schreeuwende schande voor de Vox om zo’n titel toe te staan.’ Met Kornblum maakte ik een
afspraak op de sociëteit om
de zaak ‘uit te lullen.’ Dat
lukte en wij raakten op goede voet.
Ik kreeg ook heel veel brieven van een huidarts uit
Enschede, die je tegenwoordig een
reaguurder zou noemen. Uit één
van die brieven citeer ik: ‘U bent zo zwijgzaam de laatste tijd (...); bent u uitgeblust? Zijn uw financiële bronnen
opgedroogd (ik weet zeker dat
U zich liet financieren)’
Mr Ed. Spanjaard
(een oud Corpslid) wilde verschoond blijven van het toezenden van de Vox
zolang ik daarin schreef. Hij vroeg zich
ook af of ik bewust handelde
toen ik ‘joden’ niet en
‘Arabieren’ wel met een hoofdletter schreef.
Ik had mij heel wat op de hals gehaald!
Maar ik kreeg ook bijval.
Ik werd gebeld
door een mevrouw Woltjer, die mij complimenteerde met wat zij een ‘moedig stuk’
noemde. (Mevrouw Woltjer krijgt nu dit boek een
heel hoofdstuk!) Zij wilde graag een keer
met mij spreken en wij maakten
een afspraak. Die afspraak zei ze vervolgens weer af omdat zij plotseling
een lezing moest geven voor
Palestijnse studenten in
Wageningen. Ik zei haar dat ik
wel naar Wageningen kon komen. Vanuit
Utrecht was dat niet zo
ver.
In Wageningen kwam
ik terecht in een zaal vol met Palestijnse studenten. De lezing ging over de joodse lobby, die in Washington en
in verschillende Europese hoofdsteden de Midden-Oostenpolitiek
zou bepalen. Ik vroeg het woord
en merkte op dat haar analyse nogal dicht aanschuurde
tegen antisemitische vertogen over het internationale jodendom.
Dat had ik niet moeten zeggen. Mevrouw Woltjer blafte mij af
en de zaal keerde zich luidruchtig
tegen mij. Ik voelde mij
daar niet op mijn gemak. De houding van mevrouw Woltjer veranderde toen ik mij
bekend maakte als de schrijver van dat ‘moedige artikel’
in de Vox Studiosorum. Opeens
was ze alleraardigst.
Door mijn artikel in de Vox raakte ik betrokken bij
het debat over Israël, dat door de Zesdaagse Oorlog plotseling een geweldige push gekregen had. De Gazastrook, de Sinaï, de Westelijke Jordaanoever, de hoogte van Golan
en Jeruzalem werden door Israël veroverd en bezet.
De discussie daarover laaide ook in Nederland hoog op. Ik belandde
in de redactie van het Midden-Oosten
Bulletin, een tijdschrift dat poogde linkse
zionisten en linkse anti-zionisten bij elkaar te
brengen, althans het gesprek gaande te houden. Maar de zionisten en de anti-zionisten kwamen nauwelijks dichter bij elkaar. De redactie balanceerde in een wankel evenwicht:
anti- en pro-zionistische artikelen wisselden elkaar af. In de redactie ging de discussie steeds over dat evenwicht.
Op een kwade dag vielen
een aantal pro-Israël artikelen onverwacht uit, waardoor het nummer een eenzijdig pro-Palestijnse strekking kreeg. Van dat nummer werden een
paar duizend exemplaren gekocht door de Palestijnse zakenman Mahmoud
Rabbani – consul van Koeweit, die twee jaar later de motor achter het Palestina
Komitee zou worden. Rabbani
gebruikte het nummer als relatiegeschenk, waardoor de zionisten in de redactie zich misbruikt
voelden. (Ook aan Mahmoud
Rabbani wordt door Kees Broer
veel aandacht besteed.)
Daarop kwam Harry van den Bergh het zionistische deel van de redactie versterken. Het Bulletin
ging roemloos ten onder in de zomer van 1968. Harry
van den Bergh zou zelf verdergaan met het blad Israël informatie, dat in 1974 op ging in het CIDI.
Door mijn betrokkenheid bij het Midden-Oosten Bulletin, dat maar een kort leven
beschoren was begon ik in te zien
dat de discussie over Israël, niet alleen
een zeer gevoelig thema was, maar ook dat beide
partijen een zekere mate van moreel gelijk niet kan
worden ontzegd. Ik leerde ook
dat het debat tussen beide partijen
bijna onvermijdelijk de neiging had te verharden omdat elk van beide partijen zich moreel superieur
achtte. En omgekeerd: de andere partij was al vrij snel een antisemiet
of een pleger van genocide.
Zo’n discussie trekt
aan beide kanten een bepaald
soort mensen, die graag in zwart wit denken. Ik behoorde
ook tot dat soort mensen, net als Bertus Hendriks en Wietske Miedema. Met de laatste zat ik
in het ASVA bestuur in januari
1971. Miedema was toen nog voorzitter, maar ze was er niet want zij
bezocht Palestijnse vluchtelingenkampen. Bertus Hendriks en
Wietske Miedema waren, samen met Johan Middendorp de woordvoerders geweest van de Maagdenhuisbezetters,
die met burgemeester Ivo Samkalden
onderhandelden. Hendriks en
Miedema zetten hun radicalisering voort in het Palestina Komitee.
Johan Middendorp werd lid
van de Communistische Partij
van Nederland.
Ik zou Middendorp volgen. Mijn keuze
voor de CPN had, naast allerlei andere minder nobele motieven - waarvan ik verslag
doe in mijn boek ‘Goed Fout. Herinnering
van een meeloper.’(2015) - ook te maken
met de Palestijnse kwestie.
Ik had in de redactie van
het Midden-Oosten Bulletin gemerkt
dat een extreem
anti-zionistisme standpunt bepaald onaangename kanten had en soms
ook onaangename mensen aantrok. Mevrouw Woltjer was daar een voorbeeld
van. De CPN had destijds – ook
dat wordt door Kees Broer beschreven – een genuanceerd standpunt waarbij begrip getoond werd voor
beide kanten van het
conflict. Dat vond ik sympathiek.
Het boek dat voor u ligt
laat zien dat veel leden
van het Palestina Komitee zich
maar in heel beperkte mate geïnteresseerd
waren in het lot van de Palestijnen.
Zij werden geïnspireerd
door een veel bredere levensbeschouwing, waarin ‘het imperialisme’ verantwoordelijk was voor bijna alle kwaad
in de wereld. Dat hadden zij gemeen
met de leiders van de anti-Vietnam beweging, met de anti-apartheidsbeweging
Nederland (AABN) en met de leden
van het pro-Cuba comité Venceremos.
Het vriend-vijand denken
was in die bewegingen heel sterk.
Kenmerkend in dit verband is het feit dat het archief van het Palestina Komitee voor de auteur
van dit boek gesloten werd, toen men ontdekte dat hij bezig
was met een boek over Palestina Komitee. Broer was ‘een agent van de Mossad’ meende een vooraanstaand lid van het
Komitee. Gelukkig had Broer
toen van de meest relevante stukken al kopieën gemaakt.
De geschiedenis
van het Palestina Komitee is een
ongemakkelijke geschiedenis,
omdat de leden van het
Komitee zich enerzijds moesten verhouden tot het geweld tegen Israëlische
burgers van Palestijnse zijde
en anderzijds tegen het verwijt dat achter hun pro-Palestijnse houding een diepgeworteld antisemitisme schuilging. Zowel aan de ene
kant als aan de andere hadden
de critici van het Palestina
Komitee soms gelijk. Kees Broer laat dat
meedogenloos zien.
Kees Broer laat zich niet
verleiden tot een pro-zionistisch standpunt. Zijn focus ligt op de ongemakkelijke verhouding van het
Palestina Komitee tot het geweld
van Palestijnse zijde. Dat maakt zijn
boek tot een uniek document.
Prof. Dr. Meindert Fennema